Oud-Hollandse architectuur is natuurlijk origineel, niet alleen in sociaal-functioneel, maar ook in artistiek opzicht. In de plaatselijke kerken werden de invloeden uit Frankrijk, Duitsland en Engeland in meer of mindere mate gerecycleerd. Zij werden gekenmerkt door ruwe monumentaliteit, de neiging van bouwers en aannemers tot grote vormen, concurrentie in de hoogte van de tempeltoren, en veelvuldig gebruik van ronde zuilen, houten plafonds onder de decoratieve terughoudendheid van gevels en interieurs.
Wat de burgerlijke architectuur betreft, van winkelcentra en klokkentorens tot woningen, hebben zij zelfstandige meesterwerken voortgebracht, die in hun niveau alleen met Italië vergelijkbaar zijn. Tegelijkertijd slaagden de Oudnederlandse meesters erin het creatieve potentieel van de gotiek te benutten en vervolgens de kenmerken van de renaissance en het maniërisme op hun eigen manier te interpreteren.
De architectuur en de schilderkunst van de Oude Nederlanden “waren voor beide culturen – voor Holland, dat triomfantelijk de burgerlijke revolutie had voltooid, en voor Vlaanderen, dat onder Spaanse onderdrukking bleef… van fundamenteel belang, bepalend voor de verdere ontwikkeling van esthetische zoektochten. Bovendien kregen zij een pan-Europese betekenis.
Reeds vóór de deling van het land stond het stadhuis van Antwerpen model voor gebouwen van dezelfde strekking in Duitsland. De architect Laurens van Stenwinkel kreeg vanuit Antwerpen de opdracht om het stadhuis van Emden te bouwen. Verder is de Nederlandse invloed terug te vinden in Frankrijk (gevels van huizen aan de Place des Vosges in Parijs), Engeland (sommige blokken van Hampton Court Palace in Londen – werk van de beroemde C. Wren) en Zweden.